Samenvatting memorie van toelichting bij de internetconsultatie van het wetsvoorstel inzake het nieuwe pensioencontract
Inhoudsopgave
16 december 2020 is de consultatie van het Pensioenakkoord gepubliceerd. In deze consultatie zijn de aanpassingen in o.a. de Pensioenwet opgenomen, alsmede een uitgebreide toelichting daarop.
Er zijn vier typen premieregelingen die uitgevoerd kunnen worden:
In onderstaande tabel zijn de kenmerken van de eerste twee regelingen samengevat.
In de nieuwe premieovereenkomst is er geen sprake meer van toegezegde pensioenaanspraken, maar belegd vermogen. Iedere deelnemer heeft zijn eigen beleggingspotje. Die potjes worden echter niet individueel belegd, maar collectief. Via een nader te bepalen verdeelsleutel wordt het collectieve rendement (dat overigens ook negatief kan zijn) verdeeld over de afzonderlijke potjes van de deelnemers. Er zullen daarbij twee verschillende verdeelsleutels gehanteerd worden: de mate van renteafdekking (hedgerendement) en de mate van rendement (overrendement). Jongere deelnemers kunnen relatief meer risico lopen dan oudere deelnemers en daarom zal voor jongeren in de regel een lagere renteafdekking en een hogere mate van beleggingsrisico van toepassing zijn.
Ook als een deelnemer pensioneert, blijft hij beleggen. Er wordt dan jaarlijks vastgesteld aan de hand van zijn beleggingspotje en een projectierendement hoe hoog zijn of haar uitkering dat jaar zal zijn. Om grote fluctuaties te voorkomen in de lopende uitkering, mogen rendementen (positief en negatief) over maximaal 10 jaar uitgesmeerd worden.
Naast alle individuele beleggingspotjes van de deelnemers wordt er een nieuwe reserve geïntroduceerd: de collectieve solidariteitsreserve. Dit is collectief (i.e. niet individueel toebedeeld) vermogen dat wordt gevuld door premies en/of overrendement. Deze reserve is begrensd qua grootte (15% van het totale vermogen) en heeft tot doel om risico’s te delen. De solidariteitsreserve kan niet negatief worden.
Maximaal 10% van de premie plus maximaal 10% van het positieve overrendement mag gedoteerd worden aan de solidariteitsreserve. Bij aanvang kan de solidariteitsreserve gevuld worden uit het bestaande vermogen (mits aanwezig uiteraard).
Over de onttrekkingen uit de solidariteitsreserve is nog weinig bekend. De uitdeelregels dienen evenwichtig, transparant en vooraf vastgesteld te zijn.
Voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioen-fondsen wordt de bestaande verbeterde premieregeling uitgebreid:
Deze elementen zijn dus niet toegestaan bij ondernemingspensioenfondsen en algemeen pensioenfondsen. Vanwege deze elementen wordt de nieuwe WVP als “WVP+” aangeduid.
Bij pensioenfondsen die de WVP uitvoeren is sprake van een “beperkt shoprecht”. Met beperkt wordt in deze context bedoeld dat een deelnemer shoprecht heeft indien het pensioenfonds zijn of haar voorkeur (vast of variabel) niet aanbiedt, maar dat de deelnemer alleen qua shopkeuze kan kiezen tussen een ander pensioenfonds als hij/zij daar eerder pensioen heeft opgebouwd, of een verzekeraar of PPI.
Fondsen kunnen zelfs een combinatie aanbieden van een variabele uitkering met daarin een vaste uitkering. Als een pensioenfonds een vaste uitkering aanbiedt, dan is hierop het bestaande FTK van toepassing (i.e. buffervereisten).
Pensioenuitvoerders (pensioenfonds, verzekeraar, PPI) mogen als default kiezen voor een vaste uitkering of een variabele uitkering (volgens de huidige WVP is dit bij verzekeraars en PPI’s altijd een vaste uitkering; pensioenfondsen mochten al de variabele uitkering als default aanbieden). Het zijn overigens sociale partners die – als onderdeel van het formuleren van de regeling – zelf de keus maken wat de default optie zal zijn.
Het projectierendement is gedefinieerd als “het ingerekende toekomstig rendement voor de vaststelling van variabele uitkeringen” en wordt onder andere toegepast om de hoogte van de uitkering vast te stellen (voor het eerst op pensioendatum en jaarlijks daarna).
Het projectierendement in de nieuwe premieovereenkomst is gelijk aan:
Risicovrije rente + risico-opslag -/- inflatie-afslag
Hieronder gaan we nader in op elk van deze elementen:
De risicovrije rente is de RTS die maandelijks door DNB wordt gepubliceerd (dus inclusief UFR).
De risico-opslag is de risicopremie die verwacht wordt doordat risicovol belegd wordt. De risico-opslag dient in beginsel gelijk te zijn aan het rendement dat effectief, dus op basis van de toedelingsregels, aan pensioengerechtigden wordt toebedeeld. Hierbij wordt maximaal uitgegaan een allocatie naar zakelijke waarden van 35%. Het verwacht rendement is dan dus maximaal gelijk aan 65% van het verwacht rendement op vastrentende waarden plus 35% van het verwacht rendement op zakelijke waarden.
De risico-opslag kan een vaste opslag zijn, maar ook een looptijdafhankelijke opslag.
De inflatie-afslag verlaagt het projectierendement en daarmee de pensioenuitkering op pensioendatum. De kans op een latere verlaging van de pensioenuitkering wordt daardoor kleiner en de kans op een verhoging groter. De uitkering zal hierdoor in verwachting stijgen in de tijd, vergelijkbaar met de toekenning van een toeslag onder het huidige FTK. De in te rekenen inflatie-afslag is maximaal gelijk aan de parameter voor inflatie (thans 1,9% indien uitgegaan wordt van de prijsindex) en kan vast zijn, maar tevens looptijdafhankelijk.
Hoewel de uitwerking van het projectierendement in de nieuwe premieovereenkomst afwijkt van de wijze waarop daarmee omgegaan wordt in de verbeterde premieovereenkomst, leiden beide methoden tot precies dezelfde uitkomst.
Bij de verbeterde premieovereenkomst:
Kortom, bij de nieuwe premieovereenkomst wordt gerekend met een projectierendement en in de verbeterde premieovereenkomst zijn de verwachte rendementselementen verwerkt in de kasstromen en wordt gerekend met de risicovrije rente.
Er wordt een nieuw overgangsregime geformuleerd: het transitie-FTK.
Voor fondsen die niet invaren is het niet logisch dat zij gebruik maken van het transitie-FTK. Fondsen dienen te onderbouwen dat het gebruik van het transitie-FTK gerechtvaardigd en evenwichtig is. Met name voor fondsen die a) willen invaren en b) kortingen willen voorkomen is het gebruik van het transitie-FTK voor de hand liggend.
Als een fonds gekozen heeft gebruik te maken van het transitie-FTK, maar in een later jaar geen verzoek tot invaren ontvangt, kan het niet langer gebruik maken van het transitie-FTK.
Er wordt een nieuw begrip geïntroduceerd: de richtdekkingsgraad (RDG). Dit is de dekkingsgraad die benodigd is voor een verantwoorde, uitlegbare en evenwichtige overstap naar het nieuwe pensioenstelsel.
De RDG is minimaal 95% en deze is zodanig afgeleid (met behulp van scenario-analyses), dat bij invaren:
Fondsen dienen zelf hun RDG te onderbouwen. In het overbruggingsplan zijn de vigerende parameters pensioenfondsen van kracht. Onderstaande tabel bevat een samenvatting van de deadlines:
Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-FTK geldt een minimale dekkingsgraad van 90% op elk meetmoment. Als het pensioenfonds hier niet aan voldoet, neemt het binnen zes maanden maatregelen waardoor de dekkingsgraad, naar de stand ultimo vorig jaar, direct zodanig wordt dat de technische voorzieningen voor 90% door waarden worden gedekt. De onvoorwaardelijke korting naar 90% mag over maximaal het aantal jaren tot 1 januari 2026 gespreid worden doorgevoerd (doch tenminste tijdsevenredig), waarbij de eerste termijn wordt doorgevoerd in het jaar waarin het overbruggingsplan is ingediend.
Indexatie
Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-FTK worden indexatiemogelijkheden daarom verruimd. De indexatiedrempel wordt verlaagd van 110% dekkingsgraad naar 105%.
Als een dekkingsgraad van een pensioenfonds hoger is dan 105% dan mag een pensioenfonds maximaal conform de prijs- of loonindex in enig jaar indexeren mits de dekkingsgraad daarmee niet onder de 105% komt. De FTK-eis van toekomstbestendigheid geldt dan ook niet.
Wel of geen gebruik maken van het transitie-FTK?
Fondsen dienen derhalve uiterlijk 1 april 2022 te hebben besloten om gebruik te maken van het transitie-FTK of niet; dat is namelijk het eerste moment waarop ofwel een overbruggingsplan ofwel het reguliere herstelplan ingediend moet worden (mits daartoe sprake van is).
In onderstaande tabel hebben wij voor verschillende dekkingsgraadniveaus omschreven of het toepassen van het transitie-FTK overwogen moet worden of niet.
Let op: in voormelde tabel zijn de volgende argumenten niet belicht:
Premie, opbouw en premiedekkingsgraad
De wetgever acht het verstandig dat sociale partners in de komende jaren een visie op de premiestelling formuleren volgens de principes van het nieuwe stelsel. Zij stelt daarbij dat er aan de premiedekkingsgraad volgens het huidige stelsel geen eisen zijn gesteld en dat het huidige kader partijen relatief veel ruimte biedt om naar eigen inzicht en op een verantwoorde manier de balans tussen premie, opbouw en premiedekkingsgraad te benaderen vanuit de nieuwe systematiek. Er wordt verwacht dat deze afweging aandacht krijgt in het overbruggingsplan.
Huidig FTK na transitieperiode
Er is een aantal situaties denkbaar, waarbij het huidig FTK van kracht blijft ook na de transitieperiode (i.e. 1 januari 2026):
Plannen
De komende tijd wordt van partijen verwacht dat ze afspraken maken over de nieuwe regeling en deze afspraken vastleggen. Hiervoor zijn verschillende rapportages/plannen van toepassing. In onderstaande tabel hebben we de plannen overzichtelijk weergegeven.
De belangrijkste wijziging voor het fiscale kader is dat fiscaal enkel nog wordt begrensd op de premie en niet langer op de opbouw van een uitkering. Dit betekent dat er een uniforme leeftijdsonafhankelijke premiegrens gaat gelden voor iedereen, waarbij de hoogte zodanig zal zijn dat een adequate pensioenopbouw wordt gefaciliteerd. Er wordt thans een premiegrens van 30% voorgesteld.
Deze premiegrens van 30% zal in ieder geval gelden tot en met 2035. In de premiegrens van 30% zijn nog niet de volgende kosten begrepen:
Deze kostenposten komen dus nog bovenop de premiegrens van 30%.
Compensatie
Ten behoeve van compensatie wordt de premiegrens nog verhoogd met 3%-punt. De ruimte voor toekenning van compensatie wordt dan begrensd op 33% verminderd met wat is ingelegd aan reguliere premie.
Aanpassingsmechanisme premiegrens
De premiegrens zal vanaf 1 januari 2036 aangepast kunnen worden. Leidend daarin is het verwacht rendement dat is ingeprijst in de kosten van pensioenaankoop. Fiscaal bezien wordt het verwacht rendement afgeleid uit de URM-set die elk kwartaal door DNB gepubliceerd wordt. Het rendement wordt dan bepaald door 50% van het gemiddelde rendement op beursgenoteerde aandelen te nemen, plus 50% van het gemiddelde rendement op AAA-staatsobligaties bij een looptijd van 30 jaar.
De premiegrens van 30% correspondeert met een rendement van 1,5%.
In voorgaande grafiek is de premiegrens weergegeven bij verschillende niveaus van het verwacht rendement.
De premiegrens zal vanaf 1 januari 2036 eens in de vijf jaar aangepast worden (indien noodzakelijk), of direct indien de premiegrens meer dan 5%-punt wijzigt (als gevolg van een gewijzigd verwacht rendement).
Netto pensioen
Voor netto pensioen zal dezelfde premiegrens gelden over het bruto excedentsalaris, maar dan gecorrigeerd met de nettofactor. De nettofactor is gelijk aan 1 minus het hoogste inkomstenbelastingtarief. De premiegrens voor netto pensioen is dan derhalve gelijk aan 30% maal (1-49,5%) = 15,15% (uitgaande van de huidige tarieven).
De volgende fases worden onderscheiden in het transitiekader.
De getoonde data zijn tevens deadlines die gesteld worden aan de afronding van elk van de fases.
Eerste fase: arbeidsvoorwaardelijke afspraken
In deze fase maken sociale partners afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen. Uiterlijk 1 januari 2024 is er overeenstemming bereikt tussen sociale partners (dan wel werkgever-werknemer) over de nieuwe pensioenregeling en moet het transitieplan zijn afgerond. De achterbanraadpleging dan wel het raadplegen van de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of personeelsvergadering heeft dan reeds plaatsgevonden.
Het transitieplan bevat enkele verplichte onderdelen (karakter pensioenregeling, wel of niet invaren, netto profijt per leeftijdscohort, compensatie, financieringsplan en eventueel afspraken over de initiële vulling van de solidariteitsreserve).
Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het opstellen van het transitieplan. Bij een BPF rust deze verplichting bij de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen. Het transitieplan is niet adviesplichtig, maar is puur bedoeld voor verantwoording.
Bij PPI’s en verzekeraars ligt het voor de hand dat zij een voorstel doen aan de werkgevers voor aanpassing van de pensioenregeling. Werkgevers kunnen dit voorstel gebruiken als vertrekpunt, maar blijven verantwoordelijk voor de aanpassing van de regeling.
Bij gesloten fondsen zijn sociale partners niet meer in beeld. Het fonds heeft de verplichting de toegezegde pensioenen te blijven uitvoeren op basis van het onderliggende reglement. Er zal geen nieuwe regeling gesloten worden waarnaar de bestaande pensioenen naar toe kunnen worden overgedragen.
Er wordt een (tijdelijke) transitiecommissie in het leven geroepen die tot doel heeft ondersteuning te bieden aan partijen die geen overeenstemming kunnen krijgen over de nieuwe pensioenregeling of de transitie daartoe. De commissie kan gevraagd worden te bemiddelen, of een bindend advies te geven. De transitiecommissie start op 1 januari 2022 en zal tot 1 januari 2024 ondersteuning bieden. Bemiddeling door de transitiecommissie is alleen mogelijk indien het verzoek daartoe voor 1 januari 2023 is gedaan.
Tweede fase: onderbrenging bij pensioenuitvoerder
Uiterlijk 1 juli 2024 hebben alle pensioenuitvoerders hun implementatieplan gereed en hebben zij een communicatieplan opgesteld. Bij pensioenfondsen geldt dat uiterlijk 1 juli 2024 de opdrachtaanvaarding, in afstemming met relevante fondsorganen, dient te zijn afgerond.
Een pensioenfonds kan de opdracht pas aanvaarden nadat het zelf de volgende zaken heeft afgewogen: Het verzoek tot invaren dient:
Tevens dient een pensioenfonds een adviesaanvraag in te dienen bij het VO of een goedkeuringsaanvraag bij het BO. Een negatief advies van het VO is aanleiding voor een heroverweging van de werkgever of sociale partners van het voornemen tot een collectieve waardeoverdracht. Als de heroverweging niet tot intrekking van het verzoek leidt en het fondsbestuur de collectieve waardeoverdracht ondanks dit negatief advies doorzet, kan het VO hiertegen beroep instellen bij de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer toetst of het bestuur in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het pensioenfonds dient het voornemen tot de CWO aan DNB voor te leggen ter toetsing.
Derde fase: implementatie
Implementatie van de gemaakte afspraken. De pensioenuitvoerder dient uiterlijk 1 juli 2024 het implementatieplan, inclusief het communicatieplan, gereed te hebben. Voor een nadere toelichting op de inhoud van deze plannen wordt verwezen naar de eerder getoonde tabel hiertoe.
De transitie dient te zijn afgerond op 1 januari 2026.
Sociale partners zullen in hun arbeidsvoorwaardelijk overleg een afspraak moeten maken over het al dan niet bij elkaar houden van reeds bestaande pensioenen en nieuw op te bouwen pensioenen. Uitgangspunt is dat sociale partners in beginsel zullen verzoeken (aan het pensioenfonds) de waarde van bestaande pensioenen collectief over te brengen naar de gewijzigde pensioenregeling (invaren). In situaties waar dit ongunstig uitpakt (bijv. bij gesloten fondsen of indien sprake is van bijstortingsverplichtingen) blijven bestaande pensioenen achter in de oude regeling onder het dan geldende FTK. Een pensioenfonds kan zonder verzoek van sociale partners niet zelfstandig besluiten tot invaren.
Er geldt een overgangsregime (alléén) voor pensioenfondsen gedurende de transitieperiode (2022-2026) voor het invaren, waarbij het overgangsregime alleen op de interne collectieve waardeoverdracht van toepassing is. De volgende zaken worden geregeld binnen het overgangsregime:
Indien niet wordt ingevaren en de nieuwe regeling wordt wel ondergebracht bij (hetzelfde) pensioenfonds, dan worden deze twee regelingen in één financieel geheel uitgevoerd. Daardoor kunnen risico-overdrachten en kruissubsidiëring ontstaan tussen beide regelingen.
Bij invaren wordt het collectieve fondsvermogen volledig gebruikt voor:
De standaard waarderingsmethoden zijn als volgt:
Sociale partners en het fondsbestuur hebben dus beleidsruimte om een deel van het aanwezig vermogen bij invaren buiten de individuele pensioenvermogens te houden en in de solidariteitsreserve te storten of via een compensatiedepot (geleidelijk) in te zetten voor gerichte compensatie, mits wordt voldaan aan eerder genoemde randvoorwaarde en mits kan worden onderbouwd dat sprake is van evenwichtigheid van de gehele transitie.
Na het invaren kan sprake zijn van variabele uitkeringen voor pensioengerechtigden. Bij het omzetten/waarderen kunnen door het pensioenfonds verschillende keuzes worden gemaakt om het effect op de lopende uitkeringen te spreiden of beperken:
De volgende juridische aandachtspunten gelden bij invaren:
Onder voorwaarden is het mogelijk een deel van het vermogen in te zetten voor compensatie (compensatiedepot) en voor de initiële vulling van de solidariteitsreserve. Deze voorwaarden zijn:
Voor de toekenning van een compensatie gelden eveneens voorwaarden. Dit zijn:
In navolgende tabel is nader uitgewerkt wat de taken en bevoegdheden zijn (overigens niet limitatief) van de verschillende gremia.
Partnerpensioen
Voor het partnerpensioen worden de volgende wijzigingen voorgesteld:
Wezenpensioen
.
Spreken onze thema’s jou aan en is onze cultuur precies wat je zoekt? Kijk dan eens bij onze vacatures. Wij zijn altijd op zoek naar talent!
Neemt u dan contact op met Pieter Heesterbeek
© 2024 AAA Riskfinance. Alle rechten voorbehouden.